Verkeersregels. Kruispunt.
Uncategorized

Verkeersregels. Kruispunt.

16.1

Een kruispunt waar de volgorde van doorgang wordt bepaald door signalen van een verkeerslicht of een verkeersregelaar, wordt als gereguleerd beschouwd. Voorrangsborden zijn op zo'n kruispunt niet geldig.

Als een verkeerslicht is uitgeschakeld of als het in een knipperend geel signaal werkt en er geen verkeersregelaar is, wordt het kruispunt als ongereguleerd beschouwd en moeten bestuurders de regels volgen voor het rijden door ongereguleerde kruispunten en moeten voorrangsborden op het kruispunt zijn geïnstalleerd relevante verkeersborden (nieuwe wijzigingen vanaf 15.11.2017).

16.2

Op gereglementeerde en ongereguleerde kruispunten moet de bestuurder, die rechts of links afslaat, voorrang geven aan voetgangers die de rijbaan oversteken waarin hij afslaat, evenals aan fietsers die rechtdoor in dezelfde richting rijden.

16.3

Indien het nodig is om voertuigen die zich op een kruisende weg voortbewegen een voordeel te geven in het verkeer, moet de bestuurder het voertuig tot stilstand brengen vóór de wegmarkeringen 1.12 (stopstreep) of 1.13, een verkeerslicht om de signalen ervan te kunnen zien, en als ze afwezig zijn, vóór de rand van de kruisende rijbaan zonder de beweging van voetgangers te belemmeren.

16.4

Het is verboden om een ​​kruispunt op te gaan, ook niet bij een verkeerslicht dat beweging toelaat, als er een verkeersopstopping is ontstaan ​​die de bestuurder dwingt om op het kruispunt te stoppen, wat een belemmering zal vormen voor de beweging van andere voertuigen en voetgangers.

Gereguleerde kruispunten

16.5

Wanneer een verkeersregelaar een sein geeft of een verkeerslicht aanzet dat verkeer toelaat, moet de bestuurder voorrang geven aan voertuigen die het verkeer op de kruising afmaken, evenals voetgangers die de oversteek afmaken.

1.6

Bij het naar links afslaan of omkeren bij het groene sein van het hoofdverkeerslicht is de bestuurder van een niet-railvoertuig verplicht voorrang te geven aan een tram in dezelfde richting, evenals aan voertuigen die in tegengestelde richting rijden rechtdoor of rechtsaf slaan.

Ook trambestuurders dienen zich door deze regel te laten leiden.

16.7

Als een verkeerslicht of een groen verkeerslicht de tram en niet-railvoertuigen gelijktijdig laat rijden, krijgt de tram voorrang ongeacht de rijrichting.

16.8

Een bestuurder die een kruispunt van rijbanen is opgekomen in overeenstemming met een verkeerslicht dat beweging toelaat, moet in de beoogde richting vertrekken, ongeacht de verkeerslichten bij de uitgang. Als er echter wegmarkeringen 1.12 (stoplijn) of verkeersbord 5.62 zijn op kruispunten voor verkeerslichten op het pad van de bestuurder, moet hij zich laten leiden door de signalen van elk verkeerslicht.

16.9

Bij het gelijktijdig met het gele of rode verkeerslicht rijden in de richting van de pijl die is opgenomen in het aanvullende gedeelte, moet de bestuurder voorrang geven aan voertuigen die uit andere richtingen rijden.

Tijdens het rijden in de richting van de groene pijl op een bord dat ter hoogte van een rood verkeerslicht is geïnstalleerd met een verticale rangschikking van seinen, moet de bestuurder de meest rechtse (linker) rijstrook nemen en voorrang geven aan voertuigen en voetgangers die uit andere richtingen komen.

16.10

Op een kruispunt waar het verkeer wordt geregeld door een stoplicht met een extra sectie, moet de bestuurder die zich op de rijstrook bevindt van waaruit de afslag wordt gemaakt, blijven rijden in de richting die wordt aangegeven door de pijl die is opgenomen in de extra sectie, als zijn stop bij een stoplicht dat verkeerssignalen verbiedt obstakels vormt voor achterliggende voertuigen. ze langs dezelfde baan.

Ongereguleerde kruispunten

16.11

Op de kruising van ongelijke wegen moet de bestuurder van een voertuig dat op een secundaire weg rijdt, voorrang geven aan voertuigen die deze kruising van rijbanen langs de hoofdweg naderen, ongeacht de richting van hun verdere beweging.

16.12

Op de kruising van gelijkwaardige wegen moet de bestuurder van een niet-railvoertuig voorrang geven aan voertuigen die van rechts naderen, behalve voor kruispunten waar rotondes worden georganiseerd (nieuwe wijzigingen vanaf 15.11.2017).

Ook trambestuurders dienen zich door deze regel te laten leiden.

Op elke ongereguleerde kruising heeft een tram, ongeacht de richting waarin hij zich voortbeweegt, voorrang op niet-railvoertuigen die hem naderen op een gelijkwaardige weg, behalve voor kruispunten waar rotondes worden georganiseerd (nieuwe wijzigingen vanaf 15.11.2017).

Voorrang in het verkeer op niet-gereguleerde kruispunten, waar rotondes zijn georganiseerd en die zijn gemarkeerd met verkeersbord 4.10, wordt gegeven aan voertuigen die al in een cirkel rijden (nieuwe wijzigingen vanaf 15.11.2017).

16.13

Alvorens naar links af te slaan en een U-bocht te maken, moet de bestuurder van een niet-railvoertuig voorrang geven aan een tram in dezelfde richting, evenals aan voertuigen die op een gelijkwaardige weg in de tegenovergestelde richting rijden, rechtdoor of naar rechts.

Ook trambestuurders dienen zich door deze regel te laten leiden.

16.14

Als de hoofdweg op een kruispunt van richting verandert, moeten de bestuurders van voertuigen die erlangs rijden de regels volgen voor het rijden over kruispunten van gelijkwaardige wegen.

Deze regel moet worden gevolgd door elkaar en chauffeurs die op secundaire wegen rijden.

16.15

Als het onmogelijk is om de aanwezigheid van dekking op de weg te bepalen (donker, modder, sneeuw, enz.) En er zijn geen voorrangsborden, moet de bestuurder er rekening mee houden dat hij zich op een secundaire weg bevindt.

Terug naar de inhoudsopgave

Voeg een reactie