Autoverkeer met speciale signalen
Uncategorized

Autoverkeer met speciale signalen

3.1

Chauffeurs van operationele voertuigen die een dringende servicetaak uitvoeren, mogen afwijken van de eisen van de secties 8 (behalve voor signalen van de verkeersleider), 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 26, 27 en paragraaf 28.1 van deze regels, mits het inschakelen van een knipperlicht blauw of rood en een speciaal geluidssignaal en het waarborgen van de verkeersveiligheid. Als het niet nodig is om de aandacht van weggebruikers verder te trekken, kan het speciale geluidssignaal worden uitgeschakeld.

3.2

Als een voertuig nadert met een blauw zwaailicht en (of) een speciaal geluidssignaal, zijn de bestuurders van andere voertuigen die de beweging ervan kunnen belemmeren, verplicht om ervoor te wijken en te zorgen voor een onbelemmerde doorgang van het gespecificeerde voertuig (en de voertuigen die daarmee vergezeld gaan).

Op voertuigen die in een begeleid konvooi rijden, moeten de dimlichten zijn ingeschakeld.

Als een dergelijk voertuig blauwe en rode of alleen rode zwaailichten heeft, moeten bestuurders van andere voertuigen stoppen aan de rechterkant van de rijbaan (op de rechterschouder). Op een weg met een scheidingsstrook moet aan deze eis worden voldaan door bestuurders van voertuigen die in dezelfde richting rijden.

3.3

Als bij het begeleiden van een konvooi voertuigen op een voertuig dat voor het konvooi rijdt, blauwe en rode of alleen rode zwaailichten worden ingeschakeld, moet het konvooi worden gesloten door een voertuig met groene of blauwe en groene zwaailichten, waarna de doorgang van de bewegingsbeperkingen van andere voertuigen wordt opgeheven. fondsen.

3.4

Het is verboden voertuigen met blauwe en rode of alleen rode en groene of blauwe en groene zwaailichten en daarmee begeleidende voertuigen (konvooien) in te halen en te ontlopen, evenals zich langs aangrenzende rijstroken te verplaatsen met de snelheid van het konvooi of plaats te nemen in het konvooi.

3.5

Bij het naderen van een stilstaand voertuig met een blauw zwaailicht en een speciaal geluidssignaal (of zonder ingeschakeld speciaal geluidssignaal), staande aan de kant van de weg (nabij de rijbaan) of op de rijbaan, moet de bestuurder de snelheid verminderen tot 40 km / u en, indien de verkeersleider van het bijbehorende stopsignaal. Alleen met toestemming van de verkeersleider mag u verder rijden.

3.6

Het inschakelen van een oranje zwaailicht op voertuigen met het identificatiemerk "Kinderen", op motorvoertuigen van de wegenonderhoudsdienst tijdens het werk op de weg, op grote en zware voertuigen, op landbouwmachines met een breedte van meer dan 2,6 m geeft hen voordelen bij beweging, en dient om de aandacht te trekken en te waarschuwen voor gevaar. Tegelijkertijd mogen bestuurders van voertuigen van de wegenonderhoudsdienst tijdens werkzaamheden op de weg afwijken van de eisen van verkeersborden (behalve voorrangsborden en borden 3.21, 3.22, 3.23), wegmarkeringen, evenals de paragrafen 11.2, 11.5, 11.6, 11.7, 11.8, 11.9, 11.10, 11.12, 11.13, subparagrafen "b", "c", "d" van paragraaf 26.2 van deze regels, op voorwaarde dat de verkeersveiligheid verzekerd is. Bestuurders van andere voertuigen mogen hun werk niet hinderen.

Terug naar de inhoudsopgave

Voeg een reactie